Achtste gebod

“Gij zult geen vals getuigenis geven”

Uit Jakob Lorber, De Geestelijke Zon, deel 2


Dit gebod kennen we ook als: “gij zult niet liegen”.

Een zuivere geest is niet in staat om te liegen, want het woord en de gedachte zijn één. Een geest is alleen in staat om te liegen als hij zich met materie omhult.

Dit gebod gebiedt ons om onze omhulling alleen maar zodanig te gebruiken dat ons denken en ons daaruit voorvloeiende willen met onze zuiver geestelijke geaardheid overeenstemt.

We weten dat de Heer aan iedere geest een vrije wil heeft gegeven en dus ook de vrije gedachte waarmee deze vrije wil belicht kan worden. Deze gedachte in de geest is eigenlijk het gezichtsvermogen en het licht van de geest, waarmee hij de dingen in hun natuurlijke sfeer kan zien.

Naast dit licht, dat iedere geest wezenlijk van God ten eigendom heeft gekregen, heeft hij ook nog een tweede vermogen om een meest innerlijk, allerheiligst licht van God op te nemen; maar niet door middel van zijn oog maar via het oor, dat eigenlijk ook een oog is. Weliswaar geen oog ter opname van uiterlijke verschijningsvormen, die worden voortgebracht door de almachtige wil van de Heer, maar een oog voor het opnemen van het zuiver geestelijke licht uit God, namelijk het woord van God.
Met jullie ogen kunnen jullie slechts natuurlijke beelden zien, maar met jullie oren kunnen jullie stralen uit de meest innerlijke, goddelijke diepte opnemen.
Jullie kunnen de geheime vormen van de meest innerlijke, geestelijke schepping reeds uiterlijk materiaal met jullie vleselijke oren vernemen. Hoe ver staat het oog dan achter bij het oor!

Gebruikt de mens dat andere oog van het innerlijke goddelijke licht niet, maar neemt hij genoegen met de vormen en houdt hij zich slechts daarmee bezig, dan is hij een mens die zich kennelijk zelf bedriegt, want de vormen blijven voor hem immers lege verschijnselen zolang hij daarvan de diepe betekenis niet kan vatten.
In hoofdzaak komt het erop aan dat de mens over de goddelijke waarheid in zichzelf niet anders moet spreken dan hij haar in zichzelf waarneemt. Als hij zich alleen op uitwendige concentreert, legt hij vals getuigenis van God af.

Wie dus het goddelijke woord verneemt, het niet volgt, maar slechts volgt wat zijn uiterlijke ogen behaagt en waardoor zijn zinnelijke wil wordt geprikkeld, geeft met elke stap die hij doet, met elk woord dat hij spreekt en met elke handbeweging die hij maakt, een vals getuigenis van de Heer.

Daarom zou iedereen zich ook naar deze innerlijke waarheid moeten richten en volgens haar werken. Hij zal zo zijn gedachten steeds meer werkzaam met dit innerlijke licht verbinden en daardoor innerlijk tot eenheid en dus tot goddelijke gelijkenis komen, waarin het hem dan voor eeuwig onmogelijk wordt om nog te liegen.
Maar dat ook eenieder die anders spreekt dan hij denkt en anders handelt dan hij spreekt en denkt, een leugenaar is, is vanzelfsprekend. Zo iemand is al helemaal in de alleruiterste, grofste materie begraven en heeft zijn geest haar gehele goddelijke vorm ontnomen.