Vijfde gebod

“Gij zult niet doden.”

Uit Jakob Lorber, De Geestelijke Zon, deel 2


Elke mens zou in zekere zin zijn vlees moeten doden om zo zijn geest te verlevendigen, zoals ook de Heer zelf zegt: “Wie zijn leven, d.w.z. het leven van zijn vlees, liefheeft, zal het verliezen; wie het echter om Mijnentwille ontvlucht, hij zal het behouden.

Precies zo zien we het in de natuur. Sterft bij een vrucht de buitenkant of de huls niet af, dan kan de vrucht geen levende kiem voortbrengen.

Het verheerlijken van het vlees staat gelijk aan het doden van de geest.

Alle wezens die door God geschapen zijn, zullen eeuwig behouden blijven. Zeg daarom in plaats van: gij zult niet doden – gij zult niets vernietigen, noch jezelf noch al datgene wat van jouw broeder is, want het behoud is de eeuwige grondwet in God zelf: daarom is Hij eeuwig en oneindig in Zijn macht. Maar omdat op aarde ook het lichaam van de mens tot aan de door God bepaalde tijd voor de eeuwigdurende ontwikkeling van de geest noodzakelijk is, heeft zonder een uitdrukkelijk gebod van God niemand het recht om eigenmachtig zijn eigen lichaam noch dat van zijn broeder te vernietigen.

Als hier dus van een gebod tot behoud sprake is, dan is het ook vanzelfsprekend dat men nog minder het recht heeft om de geest van zijn broeder, evenmin als zijn eigen geest, door welk middel dan ook te vernietigen en voor het verkrijgen van het eeuwige leven ongeschikt te maken. God doodt weliswaar dagelijks lichamen van mensen, maar op het juiste moment, als de geest op een of andere wijze een bepaalde rijpheid heeft bereikt.